Dat de levering van haver voor de Duitsers een prioriteit was, bleek al bij het begin van de Eerste Wereldoorlog. Het eerste dat werd opgeëist, was immers haver voor de paarden.
Ingevolge een verordening van de Gouverneur-Generaal te Brussel werd een meldingsplicht opgelegd van alle hoeveelheden haver groter dan 300 kilogram, evenals het aantal paarden per eigenaar. Hiertoe werd in elke gemeente een commissie opgericht, bestaande uit de burgemeester, een schepen-voorzitter en twee overige door de burgemeester aangestelde leden. ‘Deze zullen zich samen tot de haver- en paardenbezitters wenden en een vragenlijst beantwoorden, … . De haver moet in een droge en luchtige ruimte bewaard worden en van de beste kwaliteit zijn. Ze zal in zakken van 50 kg geleverd worden aan het station tegen contante betaling van 33 fr per 100 kilo en de zakken tegen 1,25 fr per stuk.’
Toen de opname van de havervoorraad niet het verhoopte resultaat opleverde, gaf het Duitse bestuur opdracht meedogenloos op te treden en huiszoekingen te doen naar verborgen haver, daar waar men valse opgaven vermoedde.
Alle kommissieleden werden verantwoordelijk gesteld voor een goede opname. Kwamen er in de gemeente meerdere gevallen voor van valse aangiften dan werd de ganse gemeente gestraft.

Hoewel de opeisingen in hoofdzaak bestemd waren voor het Duitse leger zelf, kon ook de Belgische bevolking haver kopen van de Duitsers. Er werd hierbij een maximumrantsoen van 1,5 kilogram per paard per dag gehanteerd. Landbouwers die bv. populieren vervoerden, konden – mits een speciale toelating – een rantsoenverhoging krijgen.