Categoriearchief: Dagelijks leven

Bomen

Ingevolge de verordening van de Gouverneur-Generaal van 17 oktober 1916 dienden alle populieren en canadapopulieren ten laatste op 9 november 1916 te worden opgegeven bij de Kommandatur. Stammen van 1,60 meter omvang en meer werden als aangeslagen beschouwd en konden enkel verkocht of vervoerd worden met de expliciete toestemming van de Kreischef te Maaseik.

Eveneens dienden de eigenaars van een wagen die gebruikt kon worden voor het transport van bomen, deze aan te geven.

Ook voor alle notenbomen dienden later het aantal, de ouderdom en de stamgrootte te worden opgegeven. Zo verhaalt wijlen Maria Vilrokx-Vercammen in een schriftje uit het familie-archief: ‘De Duitsers eisen alles op: graan, melk, boter en ook de notenbomen om er geweerkolven van te maken. Er stonden in Lommel voorheen echte pronkstukken van notenbomen, vooral rond de boerderijen. Op de Grote Hoef stonden er vier heel dikke en aan de overkant van de Hoeverdijk, achter het huis van de kinderen Vereyken, nog eens twee prachtige exemplaren.’

Bomen die in beslag werden genomen moesten door de eigenaars op bevel van de Kommandatur geveld en bewerkt worden. Wie het bevel niet opvolgde werd beboet met 600 Mark of gestraft met 6 weken gevangenis.

zagerij emsens
Houthandel, elektrische zagerij en schaverij, opgericht omstreeks 1908 door Stanislas Emsens te Lommel-Stevensvennen

Melk en melkverbruik

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd ook de melkverkoop door de Duitsers sterk gecontroleerd.

Elke landbouwer was verplicht een melklijst bij te houden, waarop de melkopbrengst van alle koeien ’s morgens, ’s middags en ’s avonds werd genoteerd.

Verder verscheen met het oog op het rantsoeneren van het melkgebruik volgende regeling:

– Boeren met melkkoeien kregen 1/4 liter per hoofd per dag;
– Andere inwoners hadden recht op 1/8 liter per hoofd en per dag;
– Zieke kinderen tot 3 jaar kregen 1 liter per dag op doktersattest;
– Volwassen zieken ontvingen, mits doktersattest, 1 liter per dag.

Deze regeling werd op 27 december 1917 nog eens als volgt aangepast:

– Elk huisgezin tot 4 personen had recht op 1/4 liter per dag;
– Huisgezinnen met 5 en meer personen ontvingen 1/2 liter per dag;
– Kinderen ouder dan 3 jaar kregen een 1/2 liter per dag;
– Oude, zwakke en zieke personen kregen, mits doktersattest, eveneens een 1/2 liter per dag;
– Grote gasthuizen bekwamen dagelijks 1 liter;

In Lommel waren twee melkerijen gevestigd: de samenwerkende melkerij Sint-Bernardus (Centrum) en de samenwerkende melkerij Heilig Hart (Kattenbos).
Daarnaast kregen een 35-tal landbouwers een vergunning om hun melk te verkopen, waarbij ze wekelijks slechts een bepaalde hoeveelheid mochten verhandelen. Zo kon bv. Jac. Bloemen wekelijks 28 liter melk verkopen aan zieke personen.
Het melkuitdeellokaal ontving de melk van de landbouwer of de melkerij tegen 40 cent per liter en verkocht ze vervolgens aan 44 cent per liter.

melkerij
Stoommelkerij Sint-Bernardus in de Frans Van Hamstraat

De afdeling Hulp en Onderstand

Het Nationaal Hulp- en Voedingscomité bestond uit 2 afdelingen. Naast voedselbevoorrading bood men ook financiële ondersteuning. Er was tijdens de bezettingsperiode immers sprake van een enorm grote werkloosheid onder de bevolking. Bij gebrek aan aanvoer van grondstoffen uit het buitenland, ingevolge de kustblokkade door de geallieerden, waren industriële bedrijven genoodzaakt hun productie te minderen. Alleen de kolenmijnen werkten, met instemming van de Belgische regering, zoveel mogelijk verder. Naar schatting waren er in België gedurende de oorlog zo’n 650.000 arbeiders werkloos, wiens gezinnen bij gebrek aan inkomen extra hulp behoefden. De Kommissie van Openbare Onderstand kwam hierdoor voor zulke hoge uitgaven te staan, dat ze  die zonder steun onmogelijk alleen kon dragen.

In april 1915 verscheen een omzendbrief van de Kreischef te Maaseik ‘betreffende de bestrijding der werkloosheid’. Uit de antwoorden van de Lommelse burgemeester bleek o.a. het volgende:
–     Er waren in de gemeente een 120-tal werklozen, echter deze konden grotendeels tewerkgesteld worden bij de gemeentewerken. Slechts enkelen van hen werden gesteund door het Noodkomiteit. De gemeentewerken werden bij aanneming uitgevoerd en ieder verdiende naargelang het geleverde werk.
–     Als crisiswerken worden vooral het omspitten van heigronden en het planten van dennen genoemd. Hiervoor werden telkens ongeveer 90 werklieden tewerkgesteld. Als verloning kreeg men 1,5 fr. per are voor het heispitten en volgens leeftijd 1 fr., 1,5 fr. of 1,5 fr. voor het dennenplanten.

zandgroeve kattenbos
Eind 1916 diende ook de gemeentelijke zandgroeve op Kattenbos haar activiteiten stop te zetten

 

Schoolsoep

Omdat vooral de kinderen zwaar te lijden hadden onder de voedseltekorten, startte het voedselcomité in Lommel op 7 juni 1916 met de bedeling van schoolsoep.  Het bleek immers dat de extra rantsoenen die men voor de jongsten voorzag, in vele gevallen niet bij hen terecht kwamen. Daarom werd beslist dat de kinderen op school een bord soep en een broodje zouden krijgen.

‘De schoolmaaltijd is bestemd voor alle behoeftige kinderen van 3 tot 14 jaar. Kinderen jonger dan 6 jaar die niet naar school gaan, ontvangen de maaltijd in het lokaal door de gemeente aangeduid. Slechts in geval van ziekte of gebrek wordt thuis bedeeld. Eén of meer geneesheren worden aangesteld om geneeskundig toezicht te houden over de kinderen en de maaltijden.‘

schoolsoep
Staande, van links naar rechts, de schoolsoepkooksters die op dinsdag belangeloos hun medewerking gaven: (Paulina of Helena) Van Engeland, Maria Theuwissen, Henriette Vreys, Maria Verkammen, Marie Becquaerts (echtgenote van Dr. Neeckx), Anna Moons (echtgenote burgemeester Van Ham), Ida Vereyken, Drika Claes, Catharina Dominicus en Catharina Neyens Zittend, van links naar rechts, de 4 dagelijkse werkmeisjes: Maria Van Hoof, Elisa Lavreysen, Elisa Pennemans en Antoinette Lavreysen

 

Haverleveringen: Een grote Duitse zorg

Dat de levering van haver voor de Duitsers een prioriteit was,  bleek al bij het begin van de Eerste Wereldoorlog. Het eerste dat werd opgeëist, was immers haver voor de paarden.

Ingevolge een verordening van de Gouverneur-Generaal te Brussel werd een meldingsplicht opgelegd van alle hoeveelheden haver groter dan 300 kilogram, evenals het aantal paarden per eigenaar. Hiertoe werd in elke gemeente een commissie opgericht, bestaande uit de burgemeester, een schepen-voorzitter en twee overige door de burgemeester aangestelde leden. ‘Deze zullen zich samen tot de haver- en paardenbezitters wenden en een vragenlijst beantwoorden, … . De haver moet in een droge en luchtige ruimte bewaard worden en van de beste kwaliteit zijn. Ze zal in zakken van 50 kg geleverd worden aan het station tegen contante betaling van 33 fr per 100 kilo en de zakken tegen 1,25 fr per stuk.’

Toen de opname van de havervoorraad niet het verhoopte resultaat opleverde, gaf het Duitse bestuur opdracht meedogenloos op te treden en huiszoekingen te doen naar verborgen haver, daar waar men valse opgaven vermoedde.

Alle kommissieleden werden verantwoordelijk gesteld voor een goede opname. Kwamen er in de gemeente meerdere gevallen voor van valse aangiften dan werd de ganse gemeente gestraft.

paard en kar

Hoewel de  opeisingen in hoofdzaak bestemd waren voor het Duitse leger zelf, kon ook de Belgische bevolking haver kopen van de Duitsers. Er werd hierbij een maximumrantsoen van 1,5 kilogram per paard per dag gehanteerd. Landbouwers die bv. populieren vervoerden, konden – mits een speciale toelating – een rantsoenverhoging krijgen.

 

Tragedie op Kerkhoven

Op 31 maart 1916 had er een akelig voorval plaats bij de familie Ceustermans-Jansen op Kerkhoven, Verloren Hoek 5.

Tijdens het heikappen hadden de twee oudste zoontjes een ‘bolleke’ (granaat) gevonden. Het werd door de broertjes over de tafel heen en weer gerold, maar viel op de grond en ontplofte. Hendrik, de oudste (° 1902) liep kermend naar buiten. Hij overleed de dag nadien. Zijn broer Alfons (°1907) werd gekwetst aan de middelvinger.

Duitse handgranaat uit de Eerste Werreldoorlog
Duitse handgranaat uit de Eerste Werreldoorlog

Aardappelen

Iedereen moest tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn aardappelproductie aan het Duitse bestuur doorgeven. Want niet alleen de boeren plantten aardappelen, ook de meeste particulieren, tot de zusters van Sint-Jozef in de Kloosterstraat toe, kweekten aardappelen in hun groentetuin.

Op basis van de totale opgegeven aardappelproductie werden vervolgens de rantsoenen voor het eerstkomende jaar verdeeld. Elke familie ontving een geleibrief, waarop de naam stond van de boer en de hoeveelheid aardappelen die de burger bij hem kon kopen volgens het aantal gezinsleden. De aardappel-geleibrief werd slechts voor één dag afgeleverd en moest na gebruik terug ingeleverd worden bij de gemeente.

aardappel-geleibrief
Aardappel-geleibrief waarmee Thomas Leonard de toelating krijgt om 108 aardappelen te kopen bij Kemps Peter en ze naar zijn woning te vervoeren op 2 mei 1916

Terwijl Lommel graan en haver toebedeeld kreeg (mits betaling) uit streken met overschotten,  ontvingen andere regio’s aardappeloverschotten uit Lommel. Zo werden in 1916 vanuit het station van Lommel 5 wagons met een totaal van 51.850 kg aardappelen afgevoerd naar Wallonië.

Wie ging verhuizen ontving trouwens ook een paspoort (‘Schein’) voor zijn aardappelen. Aldus mocht Jan Van den Broek, die in 1917 vanuit Mortsel met zijn gezin van 5 personen overkwam naar Lommel, zijn 265 kg aardappelen meebrengen.

 

zeep: een luxeproduct

Zeep schijnt tijdens de oorlog een onbetaalbare luxe te zijn. Begin 1916 wordt al 5 fr. betaald voor een kilo zeep, wat omgerekend naar onze tijd zo’n 25 euro is.  Slechts 6 maanden later bedraagt de prijs voor diezelfde hoeveelheid trouwens al 8 fr.

Frans Vanmanshoven, die in Nederland woont, gooit voor zijn familie regelmatig een pakketje met levensmiddelen over de draad. Zijn zus is erg blij wanneer het pakketje ook zeep blijkt te bevatten. Nu kon zij zich tenminste een tijdlang behoorlijk wassen, want de zeep in België was niet alleen duur, maar ook van een uitermate slechte kwaliteit: ‘Als ge u er tweemaal mee wast, hebt ge uw heel gezicht kapot. En die zeep is hier zo duur geworden, tot 8 fr. voor een kilo. Klodzeep is hier niet meer te krijgen, er is niets dan soda.’

De benaming ‘zeepbaron’ is trouwens in België ontstaan tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het verwees oorspronkelijk naar personen die tijdens de Duitse bezetting zeep produceerden en daar dan veel geld mee verdienden. Vervolgens ging men de term veralgemenend gebruiken voor personen die zich tijdens de oorlog wisten te verrijken door op de rug van de arme burgerbevolking munt te slaan uit de oorlogssituatie.

Een naoorlogse zeepreclame: Een dame stelt blij vast dat er na de Eerste Wereldoorlog weer ‘Pleines zeepen’ te verkrijgen zijn.

Over graan en graanleveringen

In 1915 is er in bezet België sprake van een enorme voedselschaarste en dreigt voor vele gezinnen de hongersnood. Omdat het beloofde Amerikaanse graan pas in oktober 1915 met veel vertraging zal toekomen, wordt door het Provinciaal Oogstbureel, een afdeling van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité, aan de opkopers van graan opdracht gegeven de landbouwers aan te zetten hun graanoogst zo vlug mogelijk te dorsen en te leveren aan het Hulp- en Voedingscomité. Vele landbouwers beweren echter de opgegeven hoeveelheid graan niet te kunnen leveren. Omdat de aanvoer van graan uitblijft doet het Oogstbureel een beroep op het gezag van de Duitse bezetter. Zo worden in een verordening van 30 juli 1915 de burgemeesters verplicht om de aangeslagen graanleveringen stipt na te komen. Het nazicht van de leveringen zou desnoods door de Duitse overheid geschieden.

Aangifteformulier m.b.t. de inbeslagname van graangewassen voor de voeding (oogst 1915)
Aangifteformulier m.b.t. de inbeslagname van graangewassen voor de voeding (oogst 1915)

Alfons De Ridder, beter bekend als Willem Elsschot, was tijdens de eerste wereldoorlog secretaris van het Provinciaal Oogstbureel in Antwerpen en omschreef de situatie als volgt: ‘Daar de Duitsers in 1914-1918 de enige uitvoerende macht waren, de enigen die wapens droegen, waren zij ook de enigen die werkelijk iets konden doen wanneer boeren weigerden te leveren omdat zij liever op de zwarte markt en aan opkopers verkochten die achterduims voor de Duitsers werkten. Het Nationaal Komiteit voor Hulp en Voeding zag zich dus gedwongen de Duitsers te verplichten tegen zulke boeren op te treden en hun periodiek de namen op te geven van de weigeraars. De Duitsers kregen trouwens mededeling van al de opkopen van het Nationaal Komiteit.’

Op 25 augustus 1915 verstrekt het Provinciaal Oogstbureel te Hasselt de opkopers de volgende onderrichtingen:
– Er is dringend eten nodig en elk treffelijk mens moet tot de voeding van zijn evenmens meewerken: uitstel van levering kan de bevolking de grootste moeilijkheden berokkenen.
– Het Duits bestuur zal degenen, die niet leveren, toch verplichten.
– De opkopers worden verzocht geen kleinere aankopen te doen dan 100 kg van elke graansoort ten einde de onkosten zo laag mogelijk te houden.
– De landbouwers worden verzocht zo haast mogelijk de ganse levering ineens uit te voeren.
– De opkopers zullen zich overtuigen van de kwaliteit der koopwaar en de prijs stipt vaststellen volgens de kwaliteit.
– De tarwe moet beter verzorgd en gezuiverd worden, daarom dient bijzondere aandacht besteed aan de tarwe van slechte hoedanigheid, die niet voldoet voor broodverwerking.
– Indien er slechte tarwe is, moet de opkoper zulks melden aan het Provinciaal Oogstbureel.

Twee maanden later, op 26 oktober, dringt het Provinciaal Oogstbureel er bij Gerard Sevens, opkoper te Neerpelt, nogmaals op aan om zo snel mogelijk graan aan te kopen. Indien de landbouwers niet dadelijk tot dorsen overgaan, zullen de Duitsers doen dorsen, met betaling door de landbouwer van 2/3 van de kosten, zonder daarbij echter de straf te rekenen waaraan de landbouwer zichzelf blootstelt.

 

De draad veroorzaakt een boerenprobleem

Met de aanleg van de elektrische draadversperring en de vastlegging van een grenszone tussen het kanaal en de Nederlandse grens was er een boerenprobleem ontstaan. Omwille van de grensversperring kwam de uitbating van sommige landbouwpercelen immers in gedrang.

Het stadsarchief maakt bv. melding van een perceel rogge, 60 à 70 are groot, dat toebehoorde aan Edmond Van Hulle en gelegen was aan de Nederlandse grens op de Kleine Barrier. Door de aanleg van de draad werd het van België afgesneden. Edmond kon de rogge niet meer zelf oogsten en het graan diende bijgevolg aan Nederlandse boeren verkocht te worden. Landbouwers Jan Van Och en Frans Michiels, die op de Kleine Barrier in Bergeijk woonden, waren geïnteresseerde kopers. Aan de burgemeester van Bergeijk werd gevraagd hierin te willen bemiddelen.

grensversperring
Draadversperring opgetrokken tussen akker en boomgaard (Boter bij de vis – Landbouw, voeding en eerste wereldoorlog – www.boterbijdeviswo1.be)